DE
WIJZING
VAN
DE STER VAN BETHLEHEM
Frans Pernot
[1] Toen Jezus geboren was in Betlehem in Judea, ten tijde van koning Herodes, kwamen er uit het Oosten magiërs in Jeruzalem aan. [2] Ze vroegen: ‘Waar is de pasgeboren koning van de Joden? Want wij hebben zijn ster zien opkomen en wij zijn gekomen om Hem te huldigen.’ [3] Toen koning Herodes hiervan hoorde, schrok hij, en heel Jeruzalem met hem. [4] Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk samen en wilde van hen weten waar de Messias* geboren zou worden. [5] Ze zeiden hem: ‘In Betlehem in Judea. Want zo staat het geschreven bij de profeet: [6] Betlehem, land van Juda, u bent zeker niet de minste onder de leiders van Juda, want uit u zal een leider voortkomen, die herder zal zijn van mijn volk Israël.’ [7] Toen riep Herodes de magiërs in stilte bij zich en vroeg nauwkeurig naar de tijd waarop de ster verschenen was. [8] Hij stuurde hen naar Betlehem met de woorden: ‘Ga een nauwkeurig onderzoek instellen naar het kind. Wanneer u het gevonden hebt, laat het mij dan weten; dan kan ook ik het gaan huldigen.’ [9] Toen ze de koning aanhoord hadden, gingen ze weg. Opeens ging de ster die ze hadden zien opkomen voor hen uit, tot ze bleef staan boven de plaats waar het kind was. [10] Toen ze de ster zagen, werden ze met buitengewoon grote vreugde vervuld. [11] Ze gingen het huis binnen en zagen het kind met zijn moeder Maria. Ze vielen op hun knieën en huldigden het. Ze haalden hun schatten tevoorschijn en gaven Hem goud, wierook en mirre als geschenk. [12] En omdat ze in een droom gewaarschuwd waren om niet naar Herodes terug te keren, namen ze de wijk en gingen ze langs een andere weg naar hun land terug.
In Mattheus
2, 1-12 laten de Wijzen uit het oosten zich op hun zoektocht naar de pasgeboren
koning der Joden leiden door een ster die opkwam in het oosten. In de
kerstnacht ligt de nadruk op de menselijkheid van Jezus: hij is een mensenkind
zoals wij, een zoon van mensen. Met Driekoningen zien we een koningskind in de
gestalte van een mensenkind in de kribbe, bestemd om koning van het heelal te
zijn. Nu ligt de nadruk op de goddelijkheid van Jezus. Hij is een godskind, een
zoon van God. Beide kerstfeesten, 25 december en 6 januari presenteren samen
het mysterie van de Godsgeboorte in onze wereld.
Wat kan nu van de Ster van
Bethlehem gezegd worden? Volgens de
reformatoren zijn er twee bronnen om God te kennen: de natuur en de
Schriftuur. De Ster van Bethlehem is een teken aan de hemel dat verwijst naar
de Heilige Schrift. Micha 5:1 verwijst naar Bethlehem als Geboorteplaats van
Jezus, en Numeri 24, 17-18 verhaalt over de ster die opgaat uit Jakob en zal
heersen over de 12 stammen van Israël. De Ster van Bethlehem kan worden gezien
als Wijzing van de Heilige Geest. In het volgen van deze ster gebeurt God aan
ons. Ook de maagd Maria is hierbij betrokken. Zij heeft de mensgeworden Zoon
van God in haar schoot ontvangen, en gebaard op de plaats waar de Wijzen het
kind aantreffen. In de Karmel wordt Maria aangeduid als ‘Domina Loci’, Vrouw
van de Plaats.
Volgens Eckhart vindt de Godsgeboorte plaats in het binnenste
van onze ziel, de Godheid, de geestelijke ruimte waar God en mens één zijn.
Bovendien zegt hij dat God het universum (als oerbeeld) niet buiten de ziel om
schept. In onze eenheid met de Schepper zijn we verbonden met alles wat God
schept in verleden, heden, en toekomst. Ook hier neemt Maria een exclusieve
plaats in, als vleesgeworden Vrouwe Wijsheid, Maria Sophia. Zij was voorbestemd
om Koningin van de Hemel, Regina Caeli, te worden.
Jaren geleden, tijdens een
viering op 6 januari in de Lourdeskerk in Nijmegen, werd mijn blik
onweerstaanbaar getrokken naar de glas-in-loodramen in de koepel, waar Maria,
samen met het kind Jezus, op een troon gezeteld, verkeert te midden van de
tekens van de dierenriem, met de Ster van Bethlehem in het oosten. In het Oude
Testament wordt astrologie veroordeeld als waarzeggerij, afgoderij. Toch
bedient de Heilige Geest zich in het evangelie van Mattheus uitgerekend van
heidense magiërs om ons te gidsen naar de mensgeworden Zoon van God in het
diepst van onze ziel. Is dat niet wonderlijk?
Astrologie heeft volgens mij te
maken met de ordening van de schepping door de Heilige Geest. God de Vader schept door
middel van zijn Woord, schenkt zichzelf aan ons in de Persoon van God de Zoon,
die ontvangen wordt in de schoot van Maria, en de Heilige Geest ordent ons
leven en betrekt ons op God. Nu is zelf-onderzoek door middel van horoscopie
een terugbuigen op jezelf. Je bekleedt jezelf met de eigenschappen van de
wereld, je wordt gelijkvormig aan de wereld. Je moet sterven aan dit zelfbeeld,
deze constructie van het ego. Je moet uit je centrum getrokken worden, in de
ruimte van God. De afgescheiden mens moet leegworden van zichzelf om
gelijkvormig te worden aan Jezus Christus, om bekleed te worden met de
eigenschappen van God.
Is het niet
het pasgeboren Kind in de kribbe, waarin God zich in alle nederigheid heeft
ontledigd om hier op aarde nabij te zijn aan ons in onze gebrokenheid? “God is
in Jezus van Nazareth mens geworden om te worden wie wij zijn en ons te maken
wie Hij is”, zo verwoordde Irenaeus van Lyon het al in de tweede eeuw na
Christus. Met Driekoningen wordt onze diepste levensroeping openbaar: wij zijn
bestemd om kinderen van God te worden, een geestelijke weg die met vallen en
opstaan begaan wordt.
De reis van de drie koningen
(vertaling van "The Journey of the Magi," van T.S. Eliot,
door Martinus Nijhoff)
Het was een koude tocht,
en de slechtste tijd van het jaar
voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
de winter op zijn strengst.
De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden,
werden onhandelbaar
en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten we met spijt terug
aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen,
aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.
Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden,
weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen.
Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk
te vinden,
de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur:
het was een ellendige tocht.
Tenslotte reisden wij de gehele nacht door,
sliepen zo nu en dan langs de wegkant
en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend:
jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal,
vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid;
een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister,
er waren drie bomen onder een bewolkte lucht,
en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.
Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.
Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen
we verder,
en bereikten des avonds, geen uur te vroeg,
de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de
moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden
en zou het over willen doen, maar ik stel,
dit vooropgesteld,
één vraag: was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.
Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken,
maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde
tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
De reis van de drie koningen
(vertaling van "The Journey of the Magi," van T.S. Eliot,
door Martinus Nijhoff)
Het was een koude tocht,
en de slechtste tijd van het jaar
voor een reis, voor zulk een verre reis.
De wegen modderig, het weer guur,
de winter op zijn strengst.
De kamelen, die hun knieën ontvelden, hun hoeven bezeerden,
werden onhandelbaar
en legden zich neer in de smeltende sneeuw.
Menigmaal dachten we met spijt terug
aan onze zomerpaleizen op bloeiende berghellingen,
aan meisjes, in zijde gehuld, die gekoelde wijn ronddienden.
Onze kameeldrijvers vloekten, kankerden,
weigerden dienst, riepen om brandewijn en vrouwen.
Onze kampvuren wilden niet branden, onderdak was moeilijk
te vinden,
de steden waren vijandig, de dorpen stug,
de gehuchten smerig en verschrikkelijk duur:
het was een ellendige tocht.
Tenslotte reisden wij de gehele nacht door,
sliepen zo nu en dan langs de wegkant
en hoorden gedurig in onze oren zingende stemmen, zeggend:
jullie onderneming is waanzin.
Eindelijk, toen het licht werd, daalden we neer in een luw dal,
vochtig, onder de sneeuwlijn, geurend naar groeizaamheid;
een beek snelde voort, een watermolen karnde het duister,
er waren drie bomen onder een bewolkte lucht,
en een oud wit paard galoppeerde door een weiland.
Wij kwamen bij een herberg met wijngaardranken boven de stoep.
Zes handwerkslieden dobbelden bij de open deur om zilverlingen
en zes voetknechten schopten lege wijnzakken over de vloer.
Maar niemand kon ons inlichtingen verschaffen, en zo gingen
we verder,
en bereikten des avonds, geen uur te vroeg,
de plaats van bestemming; het was (dat mag ik wel zeggen) de
moeite waard.
Dit alles is lang geleden, ik heb het onthouden
en zou het over willen doen, maar ik stel,
dit vooropgesteld,
één vraag: was het doel dat ons dreef
geboorte of dood? Wij waren getuigen van een geboorte, zeker,
daar is geen twijfel aan. Maar als ik vroeger geboorte of dood zag,
dacht ik dat ze tegenstellingen waren. Deze geboorte echter
was een onverbiddelijk einde voor ons, een dood, onze dood.
Wij keerden terug naar ons land, onze koninkrijken,
maar voelden ons niet meer thuis in de oude orde
tussen vreemde mensen die hun goden omklemmen.
Ik zal blij zijn als ik andermaal sterf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten